Flierefluiter, een bijdrage van Neerlandicus Marc Westermann

Flierefluiter

Neerlandicus Marc Westermann uit Neerijnen is adoptie houder van het vergeetwoord flierefluiter. Van het KRO-NCRV programma de Taalstaat kreeg hij een adoptiebewijs. Marc legt zelf uit hoe dat komt:

Flierefluiter is een iconisch woord dat klinkt waarnaar het verwijst. Zowel klankkleur als betekenis zijn bijzonder.

Omdat het in zichzelf opgewekt allitereert en de open ie- klank mooi afgesloten wordt door de ui-klank. De betekenis verwijst naar een sympathieke levenshouding die niet verloren mag gaan nu iedereen denkt zich ‘druk’ druk’ te moeten voordoen. (Het is de enigszins lichtzinnige positieve pendant van lanterfanter (met mooi binnenrijm) dat als vergeetwoord reeds is geadopteerd.  Ik moet denken aan de fabel van ‘de krekel en de mier.’

Klank muzikaal woord: allitererende samenstelling met fl en de -re en –er doen dat ook omgekeerd; de ie is open en de ui gesloten; de fl voor in de mond lijkt welhaast op de mondstand waarmee men een fluitend geluid voortbrengt; het zou een klein muziekstukje kunnen zijn.

De fl klank maakt het ook een oud woord (met fluisteren, fladderen, want veel fl- woorden zijn stemhebbend geworden: vluchten, vliegen, vrucht, vleermuis – Fledermaus. Mijn woord heeft zijn Ingvaeoonse / West-Friese stemloze f weten te bewaren dankzij de alliteratie.

Schönfeld  geeft in zijn Historische grammatica nog de treffende mededeling  dat de fl- klank een emotionele waarde aan het woord geeft.

Betekenis: zonder in het woordenboek gekeken te hebben kreeg ik de ingeving dat ‘flier’, het eerste deel van de samenstelling, wel eens afgeleid kon zijn van ‘vlier’, de boom of struik waarvan van de takken een fluitje gemaakt kan worden door het merg er uit te halen; wat bijvoorbeeld vroeger een oom voor je sneed. En dat blijkt inderdaad een mogelijke verklaring te zijn.

De etymologie van ‘fliere’. ? van vlier het fries kent nog flear; Terschellings fli.ər , voorheen flieder waar de intervocale dentaal is weggevallen zoals in leder- leer en fledermaus –vleermuis ( eng. elder)

WNT Het tweede lid is het zelfstandig nw. van het ww. fluiten, het eerste  lid of van vlier (van welke struik men vaak fluitjes maakt) of allitererend gevormd zonder bepaalde betekenis.

↪1.  Lichtzinnige vermaken najagen, boemelen, fuiven. Gewestelijk in Z.-Ndl.

  1. Onnoozele praatjes vertellen (schuerm. [1865-1870]).

↪3.  Nietsdoen, lummelen.

Een flierefluiter is dus iemand die fluitend door het leven gaat; men fluit meestal als men opgewekt en zorgeloos is, een levenshouding die niet verloren mag gaan in deze jachtige tijd. En dat er ‘flier’ aan vooraf gaat, geeft een zekere zwier en ontneemt het zijn seksistische connotatie van de slagersjongen die fluit alleen naar vrouwen. Hoewel Van Dale Stijn Streuvels citeert: “Die flierefluiters die her en der lopen om meisjes het hoofd te verdraaien.” Opvallend dat een toch zo keurig volk als de Belgen dit woord een seksuele connotatie meegeven.

De plant, die hierbij past, is het fluitekruid dat in mei onze wegbermen wit kleurt met zijn witte schermen, die zijn naam ontleent aan het feit dat men van de hollen stengel fluitjes maakt.

Aangezien de mens het fluiten heeft afgekeken van de vogelzang moet ik hier ook de fluiter noemen, de geelgroene zangvogel in onze loofbossen die zijn naam eer aandoet met een beeldig liedje. [https://www.youtube.com/watch?v=QGqmZjGHzVU]

Citaten WNT Afl. Flierefluiter, losbol, nietsnutter (”Mijn huis uit, flierefluiter. — Gauw!” consc. 1, 185 b [ed. 1867]; ”Hij had dus het recht niet den flierefluiter rekening te vragen van zijn gaan en komen,” sleeckx 1, 158 [1861]; ”Lestmaal zeide een flierefluiter Tot Marietje: ‘k min u zeer!” de cort, Lied. 61 [1868]).

Citaten: Snaken …, Die met onze schoone duiten Daar in Brussel flierefluiten,   j. v. rijswijck 1, 131.

Op dertig jaren Begint de dwaasheid te bedaren, Gaan de oogen open …, dan eerst worden zij het flierefluiten moe,   2, 30

Hij had dien … slijpsteen, die daar ongebruikt stond, door een vlierfluitenden bankwerker aan het draaien gezet,   g. simons in Gids 1904, 4, 10.

Ik heb nog een voetnoot bij het voortreffelijke vergeetwoorden initiatief bij ‘somwijlen’, waar ik overigens liever ‘somtijds’ gezien had: mijn hoogleraar taalkunde in Leiden benoemde het al dan niet voorkomen van een taalkundig verschijnsel uit de historische grammatica tijdens de responsiecolleges wel eens als volgt: “somtijds, doch niet altoos”. Dit  inspireerde mij tot deze eerste regels van dit vers.

Een flierefluiter lanterfant

somtijds doch niet altoos,

wanneer hij zich verpoost

Met een fluitje van een cent.

 

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *